BVVW info
Toch gerechtigheid
Als u meer wilt weten over deze zaak, klik dan op de link .
De BVVW kreeg een reactie van mr. J.P. Hoegee, de advocaat die dit proces won. Dit commentaar maakt de zaak nog duidelijker.
Commentaar bij uitspraak van 11 mei 2016
Door mr. J.P. Hoegee[1]
Cliënt ontving van het college van B en W een last onder dwangsom waarin hem werd gelast de permanente bewoning van zijn recreatieverblijf te staken en gestaakt te houden. Cliënt bestreed echter dat sprake was van permanente bewoning, omdat hij het grootste deel van het jaar (ca. 9 maanden) in het buitenland verbleef. Cliënt beschikte echter niet over een (ander) hoofdverblijf in Nederland dan de recreatiewoning. De resterende maanden dat cliënt in Nederland was, verbleef hij dus in de recreatiewoning.
De rechtbank heeft cliënt in eerste aanleg in het ongelijk gesteld. De rechtbank overwoog dat als hij in Nederland was in de recreatiewoning verbleef, zodat volgens de rechtbank in de recreatiewoning tóch hoofdverblijf werd gehouden. Dat cliënt het grootste deel van het jaar in het buitenland verblijft, maakt dat volgens de rechtbank niet anders. De rechtbank vond dus dat de gemeente terecht een last onder dwangsom had opgelegd.
Cliënt kon zich daarmee niet verenigen en wilde graag dat ik de zaak in hoger beroep zou voorleggen aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bij bestudering van de stukken bleek dat in het bestemmingsplan een duidelijke definitie was opgenomen van “permanente bewoning”. Daaronder werd verstaan het gebruiken van een gebouw als hoofdverblijf, zijnde de vaste woon- en verblijfsplaats, waarbij de woning voor de bewoners het reële hoofdverblijf vormt en derhalve niet een adres is waar men tijdelijk recreatief verblijft.”
In het bestemmingsplan was ook gedefinieerd wanneer sprake is van “hoofdverblijf”. Dat is namelijk de plaats waar een huishouden, of daarmee gelijk te stellen groepen van personen, gedurende het hele jaar of het grootste deel van het jaar feitelijk gehuisvest is, daarvan is in ieder geval sprake als de plaats het centrum is van het sociaal en maatschappelijk leven van die bewoners.
In de zin van die definitiebepaling kon niet gezegd worden dat cliënt in de recreatiewoning hoofdverblijf hield, want hij verbleef daar immers niet het hele of grootste deel van het jaar.
Een complicerende factor was dat de gemeente handhavingsbeleid voerde, waarin ook een definitie van permanente bewoning was opgenomen. Die week af van de definitiebepaling in het bestemmingsplan. Volgens de definitie in het beleid zou namelijk wél sprake zijn geweest van permanente bewoning.
De Raad van State stelde cliënt in hoger beroep alsnog in het gelijk. Daarbij oordeelde de Raad van State dat hetgeen in het handhavingsbeleid is bepaald met betrekking tot de vraag in welk geval sprake is van permanente bewoning, niet afdoet aan de definitiebepalingen in het bestemmingsplan van hetgeen onder ‘permanente bewoning’ en ‘hoofdverblijf’ moet worden verstaan. Met andere woorden: de bepalingen in het bestemmingsplan zijn doorslaggevend voor de vraag of sprake is van permanente bewoning en dus ook voor de vraag of de gemeente wel handhavend kon optreden.
Aangezien cliënt het grootste deel van het jaar niet in Nederland en dus ook niet in de recreatiewoning verbleef, oordeelde de Raad van State in hoger beroep dat geen sprake was van permanente bewoning in de zin van het bestemmingsplan, en dat de gemeente dus niet gerechtigd was daartegen handhavend op te treden. Cliënt mag dus in de resterende maanden dat hij in Nederland is, in de recreatiewoning verblijven.
[1] Advocaat bij Brunet advocaten in Nijmegen en als advocaat aangesloten bij de Belangenvereniging Vrij Wonen.